enhuete, neder. dies e
Wat daartusschen gebeurd is, had tragisch kunnen
zijn, indien een ander het verteld had. Obstfelder,
dien u zich niet herinnert, maar die in Het Kruis
#een vertwijfeld boekje geschreven beeft, dat vergetel¬
heid niet doodt, zeu u na deze acht-en-veertig nur
gebroken, doorwond verlaten hebben. Maar Schnitzler
breekt niet, wondt niet: hij kijkt maar en vertelt pre¬
eies wat hij ziet. Vertelt het alsof het hem noch n Puit kon brengen — als vragend:Is toch niet te
weinig! Wat had je dan eigenlijk verwacht? Dul¬
jets aanging, wat daar gebeurde. Gaat het ons iets
zend gulden! — Van jon heb ik er toen maur tien
aan! Het ziin immers maar menschen. Misschien heh¬
gehad, weet je nog?““ Hij deed cen paar stappen naar
ben zij gedacht, gewild, berouwd. Maar misschien 18
haar toe. Leopoldine bleef rustig aan de deur staan.
het heelemaal „zoo geloopen“. Voorbij alle bewust¬
Nu greep hij met een brunske beweging naar het!
heid, onberaamd en onherstelbaar.
bankbiliet, frommelde het ineen, zijn vingers trilden.
Ja. als we dat wisten: als die menschen, als dat mom
het leek dat hij haar het geld voor de voeten zou
kunner gedaanten was gaan leven, doorgebrand was
werpen. Toen liet ze de deurknop los, kwam naar
door de bewogenheden der ziel, ja dan...... Dan had
hem toe, bleef oog in oog met hem staan. „ „Het is geen
er nog van allerlei kunnen gebeuren, al naar mate de
verwijt'“, zeide zij. „ „Er kwam mij tocn ook niet
schildering naiever of verdiepter ware geweest. God
meer toe. Tien gulden — was immers genoeg, te veel
was in ons wakker geworden an zou gericht hebben
zelfs.“* En het oog nog dieper in het zijne: „„Om
over goed en kwaad, toen de dingen nog eenvondig
nauwkeurig te zijn, preeies tien gulden teveel.“ Iij
sehenen — onzo zelfverheffing. Maar tocn de waar¬
keek haar strak aan, sloeg de oogen neer. begon te
beid verwikkelder, mülder werd, kwam ecn weeé
begrijpen. „„Dat kon ik niet weten.““ kwam het
smaak op onze lippen, het bloedend besef van ge¬
„Toch wel““, ant¬
toonlocs van zijn lippen.
„
meene schuld — de zelfvernedering.
woordde zij.200 moeiljjk was het niet.“
Niets van dat alles. Alle dingen in Schnitzler’s ver¬
Was er geen zachte liefde vóör geweest en die
haal bewaren angstvallig den „buitenschijn“, Dat deen
nacht het begeerig lustspel van haar verjaarde wraak?
zij zelfs in Fräulein Else, die schljubare belijdenis
Of doorwondde zij zichzelf met het ploegend
der ziel. Daar ook doorbreekt de ziel nict opper¬
bewustziin, dat zij, die wilde ziin „van niemand af¬
machtig en klaar de dubbelzinnige lichameljjkheid.
hankelijk. als — een man“, zwak en klein in hare
Het is de haast speelsche beschrijving — want
liefde zich toch weer gelaten had aan dien nóóit
Sehnitzler wéét oorzaak en doeh — van het stum¬
begrijpenden man? Men verwachte van Schnitzler
perig, armzalig tasten van buiten af naar dat geheim¬
daar geen antwoord op. Zijn problemen zisn niet
zinnige, onnitsprekelijke ding, dat de ziel is, zonder
van psychologischen, maar van mathematischen
déör-tastendheid. En als het verhaal uit is, weet
aard: mathematisch zuiver lost hij het psychologische
men niet: was het de paradox harer kuischheid, die
probleem in de reactie op. Hoe! Dat is het geheim
voor aller oogen den mantel van haar naakte leden
der ziel. „Hoe hij zich er ook tegen verzette, begon
vallen liet; toch demi-vierge? Men heeft alleen maar
hij in het diepst van ziin ziel ecn verborgen en toch
aandachtig geschonwd naar de stroomlisnen van cen
onontkoombare gerechtigheid te speuren, die, voor¬
dier versnellingen van het lot (vooral niet tragisch:
bij het armzalig avontuur, waarin hij gestrikt was,
hef is maar een woord), waarin cen mensch
in ziin binnenst wezen greep.? Maar dat woord ge¬
ondergaat. En wie zich ten volle rekenschap geeft van
Prechtigheid is van luitenant Kasda, niet van Sehnitz¬
datgene wat hem in Schnitzler’s verhalen boeit, wéét
ler. Wat Kasda als gerechtigheid ervaart aan zich¬
dat het niet het verhael, maar deze onverzettelijkbeid
zeif, — was de strenge liefde van dit woord
van het gebeuren, deze physische geometrie, is, die
misschien de sublimeering der gevoclens van een, die
hem bedwingt. — Misschien moet men van wiskunde
ziih gaat verdoen, omdat hij een eereschuld niet op
houden, om heelemaal op Schnitzler gesteld te zijn.
tid betaalt? — is voor Schnitzler resultante van
Ik kan niet het heele verhaal navertellen. En toch
krachten, die gerechtigbeid kan zijn of ook niet kan
zon dat moeten om u, lezer, den dwang van zulver¬
ziin, belacheljjk of tragisch, „cenwig of eenmaal“,
heid dezer lotsconstructie te laten voorvoelen. Dwang,
maär resultante. En niets meer.
die pas volkomen wordt, door de strikte detaileering
Ik heb kort geleden al cens gezegd, dat me dat
van den schrijver, waaraan ik heelemaal geen recht
in Schnitzler zco vasthondt: dat doorgronden von de
kan doen. Hoe wordt die luitenant Kasda dien Zon¬
ziel, zonder verraad harer geheimenissen. Dezz ob¬
dag door het lot met kleine streekjes naar zich toe¬
jectiviteit. Dit beroepsgeheim als het ware. Dat
gebarkt! Eigenlijk was alles wat hij van den dag
boeide me ook au. Voorbij het verhaal. Hij laat geen
gehoopt had, dat de familie Kessner hem ten eten
enkele illusie, dat gij luitenant Kasda, Leopoldine
zou houden; een beetje om juffrouw Kessner en
nu kennen zondt. Zij blijven zo0 vreemd, als aile dui¬
een beetie meer om het lekkere maal. Maar voor de
zenden op een of twee na ons voor het leven vreemd
dag aanbreekt valt hem een vroegere kameraad op
blijven en wij voor hen. En wij weten van hen even¬
het Jif: hij moet duizend gulden hebben om cen
veel als we van alle duizenden kunnen weten, in¬
kasfekort aan te zuiveren voor morgen gecontro¬
dien we maar aandachtig ziin, zonder indringerig
Jeerd wordt. Kasda hééft ze niet, kan ze niet krifgen.
te worden. Dat is niet teveel. Maar genoeg om niet
maar als hij ’s middags aan de speeltafel wint
méér te willen weten. Alles wat oorzaak is, ligt daar
Zonder die belofte zou hij niet eens aan de speel¬
nog onder. Wij zien maar de gegevens. En lossen
tafel versehenen zijn. Nu gaat hij, met de bedoeling
daarnit soms ecn vraagstuk op. Maar de zief is on¬
naar de Kessner’s weer te keeren; wint; gaat terug.
schendbaar.
JOHAN HUIITS.
maar dan is de familie nit en de consul had zoo ver¬
achtelijk gekeken toen hij van de speeltafel op¬
stond; hi speelt weer, weer wint hij; met zyn
winst zou hij nog net den laatsten trein gehaald
hebben, als toen niet de Kessner’s aan een der tafel¬
tjes gezeten hadden; hiet spel gaat verder tot bij
eindelnk verliest, alles en elfduizend gulden meer
dan dat.
Toen waren alle stukken zoo geschoven, dat een
vergeten oogenblik uit het verleden zich wreken
kon. In een afschuwelijken lachspiegel van het
beden wordt het weerkaatst, doodelijk. Hij was waar¬
fik te zelfgenoegzaam geweest om dien verren mor¬
gen bij het heengaan te beseffen dat hij het bloe¬
menmeisje niet betalen kon voor den nacht, waarin
zij hem liefgekregen had. Nu is zij de vrouw van
zijn oom, die hem niet helpen kan, omdat zijn
geld het hare geworden is. Zal zij hem willen
helpen? Vast was de ziel haarzelf een randsel,
toen zij het wreede spel dier laatste vierentwintig
uren begon met dien dommen, dommen man, die pas
begreep, toen zij hem betaalde, nu zij, voor weer ccn
nacht waarin de ernst van haar hart eenzaam moct
zijn geworden in het wisselspell zijner zinnen. Was
haar liefde argeloos, haar wraak welberaamd? Als
zij weggaat, vroeg in den morgen, legt ze achteloos
een bankbiljet van duizend neer, „voor den gepasseer¬
den nacht“. „Het dek gleed van Willi's voeten. Over¬
eind stond hi, het bloed steeg hem brandend naar
oogen en voorhoofd. Als nieuwsgierig keek zij hem
aan; verroerde zich niet. En tcen hij geen woord
Wat daartusschen gebeurd is, had tragisch kunnen
zijn, indien een ander het verteld had. Obstfelder,
dien u zich niet herinnert, maar die in Het Kruis
#een vertwijfeld boekje geschreven beeft, dat vergetel¬
heid niet doodt, zeu u na deze acht-en-veertig nur
gebroken, doorwond verlaten hebben. Maar Schnitzler
breekt niet, wondt niet: hij kijkt maar en vertelt pre¬
eies wat hij ziet. Vertelt het alsof het hem noch n Puit kon brengen — als vragend:Is toch niet te
weinig! Wat had je dan eigenlijk verwacht? Dul¬
jets aanging, wat daar gebeurde. Gaat het ons iets
zend gulden! — Van jon heb ik er toen maur tien
aan! Het ziin immers maar menschen. Misschien heh¬
gehad, weet je nog?““ Hij deed cen paar stappen naar
ben zij gedacht, gewild, berouwd. Maar misschien 18
haar toe. Leopoldine bleef rustig aan de deur staan.
het heelemaal „zoo geloopen“. Voorbij alle bewust¬
Nu greep hij met een brunske beweging naar het!
heid, onberaamd en onherstelbaar.
bankbiliet, frommelde het ineen, zijn vingers trilden.
Ja. als we dat wisten: als die menschen, als dat mom
het leek dat hij haar het geld voor de voeten zou
kunner gedaanten was gaan leven, doorgebrand was
werpen. Toen liet ze de deurknop los, kwam naar
door de bewogenheden der ziel, ja dan...... Dan had
hem toe, bleef oog in oog met hem staan. „ „Het is geen
er nog van allerlei kunnen gebeuren, al naar mate de
verwijt'“, zeide zij. „ „Er kwam mij tocn ook niet
schildering naiever of verdiepter ware geweest. God
meer toe. Tien gulden — was immers genoeg, te veel
was in ons wakker geworden an zou gericht hebben
zelfs.“* En het oog nog dieper in het zijne: „„Om
over goed en kwaad, toen de dingen nog eenvondig
nauwkeurig te zijn, preeies tien gulden teveel.“ Iij
sehenen — onzo zelfverheffing. Maar tocn de waar¬
keek haar strak aan, sloeg de oogen neer. begon te
beid verwikkelder, mülder werd, kwam ecn weeé
begrijpen. „„Dat kon ik niet weten.““ kwam het
smaak op onze lippen, het bloedend besef van ge¬
„Toch wel““, ant¬
toonlocs van zijn lippen.
„
meene schuld — de zelfvernedering.
woordde zij.200 moeiljjk was het niet.“
Niets van dat alles. Alle dingen in Schnitzler’s ver¬
Was er geen zachte liefde vóör geweest en die
haal bewaren angstvallig den „buitenschijn“, Dat deen
nacht het begeerig lustspel van haar verjaarde wraak?
zij zelfs in Fräulein Else, die schljubare belijdenis
Of doorwondde zij zichzelf met het ploegend
der ziel. Daar ook doorbreekt de ziel nict opper¬
bewustziin, dat zij, die wilde ziin „van niemand af¬
machtig en klaar de dubbelzinnige lichameljjkheid.
hankelijk. als — een man“, zwak en klein in hare
Het is de haast speelsche beschrijving — want
liefde zich toch weer gelaten had aan dien nóóit
Sehnitzler wéét oorzaak en doeh — van het stum¬
begrijpenden man? Men verwachte van Schnitzler
perig, armzalig tasten van buiten af naar dat geheim¬
daar geen antwoord op. Zijn problemen zisn niet
zinnige, onnitsprekelijke ding, dat de ziel is, zonder
van psychologischen, maar van mathematischen
déör-tastendheid. En als het verhaal uit is, weet
aard: mathematisch zuiver lost hij het psychologische
men niet: was het de paradox harer kuischheid, die
probleem in de reactie op. Hoe! Dat is het geheim
voor aller oogen den mantel van haar naakte leden
der ziel. „Hoe hij zich er ook tegen verzette, begon
vallen liet; toch demi-vierge? Men heeft alleen maar
hij in het diepst van ziin ziel ecn verborgen en toch
aandachtig geschonwd naar de stroomlisnen van cen
onontkoombare gerechtigheid te speuren, die, voor¬
dier versnellingen van het lot (vooral niet tragisch:
bij het armzalig avontuur, waarin hij gestrikt was,
hef is maar een woord), waarin cen mensch
in ziin binnenst wezen greep.? Maar dat woord ge¬
ondergaat. En wie zich ten volle rekenschap geeft van
Prechtigheid is van luitenant Kasda, niet van Sehnitz¬
datgene wat hem in Schnitzler’s verhalen boeit, wéét
ler. Wat Kasda als gerechtigheid ervaart aan zich¬
dat het niet het verhael, maar deze onverzettelijkbeid
zeif, — was de strenge liefde van dit woord
van het gebeuren, deze physische geometrie, is, die
misschien de sublimeering der gevoclens van een, die
hem bedwingt. — Misschien moet men van wiskunde
ziih gaat verdoen, omdat hij een eereschuld niet op
houden, om heelemaal op Schnitzler gesteld te zijn.
tid betaalt? — is voor Schnitzler resultante van
Ik kan niet het heele verhaal navertellen. En toch
krachten, die gerechtigbeid kan zijn of ook niet kan
zon dat moeten om u, lezer, den dwang van zulver¬
ziin, belacheljjk of tragisch, „cenwig of eenmaal“,
heid dezer lotsconstructie te laten voorvoelen. Dwang,
maär resultante. En niets meer.
die pas volkomen wordt, door de strikte detaileering
Ik heb kort geleden al cens gezegd, dat me dat
van den schrijver, waaraan ik heelemaal geen recht
in Schnitzler zco vasthondt: dat doorgronden von de
kan doen. Hoe wordt die luitenant Kasda dien Zon¬
ziel, zonder verraad harer geheimenissen. Dezz ob¬
dag door het lot met kleine streekjes naar zich toe¬
jectiviteit. Dit beroepsgeheim als het ware. Dat
gebarkt! Eigenlijk was alles wat hij van den dag
boeide me ook au. Voorbij het verhaal. Hij laat geen
gehoopt had, dat de familie Kessner hem ten eten
enkele illusie, dat gij luitenant Kasda, Leopoldine
zou houden; een beetje om juffrouw Kessner en
nu kennen zondt. Zij blijven zo0 vreemd, als aile dui¬
een beetie meer om het lekkere maal. Maar voor de
zenden op een of twee na ons voor het leven vreemd
dag aanbreekt valt hem een vroegere kameraad op
blijven en wij voor hen. En wij weten van hen even¬
het Jif: hij moet duizend gulden hebben om cen
veel als we van alle duizenden kunnen weten, in¬
kasfekort aan te zuiveren voor morgen gecontro¬
dien we maar aandachtig ziin, zonder indringerig
Jeerd wordt. Kasda hééft ze niet, kan ze niet krifgen.
te worden. Dat is niet teveel. Maar genoeg om niet
maar als hij ’s middags aan de speeltafel wint
méér te willen weten. Alles wat oorzaak is, ligt daar
Zonder die belofte zou hij niet eens aan de speel¬
nog onder. Wij zien maar de gegevens. En lossen
tafel versehenen zijn. Nu gaat hij, met de bedoeling
daarnit soms ecn vraagstuk op. Maar de zief is on¬
naar de Kessner’s weer te keeren; wint; gaat terug.
schendbaar.
JOHAN HUIITS.
maar dan is de familie nit en de consul had zoo ver¬
achtelijk gekeken toen hij van de speeltafel op¬
stond; hi speelt weer, weer wint hij; met zyn
winst zou hij nog net den laatsten trein gehaald
hebben, als toen niet de Kessner’s aan een der tafel¬
tjes gezeten hadden; hiet spel gaat verder tot bij
eindelnk verliest, alles en elfduizend gulden meer
dan dat.
Toen waren alle stukken zoo geschoven, dat een
vergeten oogenblik uit het verleden zich wreken
kon. In een afschuwelijken lachspiegel van het
beden wordt het weerkaatst, doodelijk. Hij was waar¬
fik te zelfgenoegzaam geweest om dien verren mor¬
gen bij het heengaan te beseffen dat hij het bloe¬
menmeisje niet betalen kon voor den nacht, waarin
zij hem liefgekregen had. Nu is zij de vrouw van
zijn oom, die hem niet helpen kan, omdat zijn
geld het hare geworden is. Zal zij hem willen
helpen? Vast was de ziel haarzelf een randsel,
toen zij het wreede spel dier laatste vierentwintig
uren begon met dien dommen, dommen man, die pas
begreep, toen zij hem betaalde, nu zij, voor weer ccn
nacht waarin de ernst van haar hart eenzaam moct
zijn geworden in het wisselspell zijner zinnen. Was
haar liefde argeloos, haar wraak welberaamd? Als
zij weggaat, vroeg in den morgen, legt ze achteloos
een bankbiljet van duizend neer, „voor den gepasseer¬
den nacht“. „Het dek gleed van Willi's voeten. Over¬
eind stond hi, het bloed steeg hem brandend naar
oogen en voorhoofd. Als nieuwsgierig keek zij hem
aan; verroerde zich niet. En tcen hij geen woord